Artikel tonen

Op deze pagina kan u gratis alle gepubliceerde nummers van het tijdschrift bekijken. U kan de werken sorteren volgens jaargang en achternaam van de auteur. Verder kan u het archief doorzoeken op trefwoorden.

Opgelet! De nummers van de huidige jaargang worden pas enkele maanden na publicatie online beschikbaar gesteld.

Legende
  • Artikel is (nog) niet beschikbaar
  • Artikel is beschikbaar in pdf vorm
  • Artikel is beschikbaar in html vorm
  • Auteur(s) van het artikel
Strijders en burgers
jura falconis, jg 38, 2001-2002, nr 3, p. 303-312
Strijders en burgers
Heidi Panken
1. Woord vooraf
Strijders of, in minder fraai Nederlands, combattanten (naar het Engelse 'combatants' en het Franse'combattants'), zijn zij die het recht hebben om rechtstreeks deel te nemen aan vijandelijkheden. Wanneer strijders in de handen van de vijand vallen, genieten zij de speciale bescherming als krijgsgevangene. Wie geen strijder is, is burger en moet bijgevolg tegen oorlogsgeweld worden beschermd. Het primaat van de bescherming van de burgerbevolking noopt de strijdende partijen ertoe zich steeds duidelijk te onderscheiden van die burgerbevolking en enkel militaire objecten als doelwit te nemen.
Cruciaal is bijgevolg te weten wie het internationaal humanitair recht (IHR) als strijder beschouwt. Hierover gaat de volgende bijdrage.* Een eerste poging tot internationaalrechtelijke definitie werd ondernomen op de Vredesconferenties van 1899 en 1907 in den Haag en vond zijn weerslag in de Haagse Reglementen. In 1949 en 1977 werden de criteria verfijnd, telkens met de bedoeling ze beter aan te passen aan de voortdurend wijzigende manieren van oorlogvoering. De regels over het statuut van strijder zijn – zoals het gehele IHR – de weergave van compromisen tussen militaire noodzaak en bescherming van mensen tegen oorlogsgeweld. Bovendien behoeft het weinig uitleg dat de toepassing van deze regels in de complexe realiteit van hedendaagse conflicten niet altijd een gemakkelijke opgave zal zijn.
2. De Haagse Reglementen
In de Reglementen van de Haagse Conventie Nr. IV van 1907 over de wetten en gebruiken van de oorlogsvoering op het land vinden we voor de eerste maal een impliciete internationaalrechtelijke omschrijving van het begrip strijder terug. Er werd toen wel de term 'belligerenten' gebruikt zowel om te verwijzen naar een oorlogvoerende staten, als naar de personen die de oorlog uitvochten en die we nu strijders noemen. Artikel 1 Haagse Reglementen beschouwt naast nationale legers ook militie-eenheden en vrijwillige strijdkrachten als 'belligerenten', op voorwaarde dat hun aanvoerder verantwoordelijk is voor zijn ondergeschikten en dat zij een vast en herkenbaar embleem hebben, hun wapens openlijk dragen en de wetten en gebruiken van de oorlogsvoering respecteren. Bovendien rekent art. 2 Haagse Reglementen de inwoners van een nog niet bezet gebied die spontaan de wapens opnemen om weerstand te bieden tegen een vijandelijke invasie, ook bij de 'belligerenten'. Het dient hier dus te gaan om burgers die zich op eigen initiatief tegen de oprukkende vijand verzetten, zonder de tijd te hebben zich voor deze strijd te organiseren. Wie aan een dergelijke levée en masse deelneemt, kan bovendien slechts als belligerent worden beschouwd als hij zijn wapens openlijk draagt en zich aan de wetten en gebruiken van de oorlogsvoering houdt.
Het probleem van burgers die de wapens opnemen tegen een bezettende macht bleef tijdens de Haagse conferenties echter onopgelost: kleinere staten wilden inwoners van bezette gebieden het recht geven zich te verzetten en hen bijgevolg als strijders beschouwen, de grote staten hielden daarentegen vast aan het principe dat wie niet als strijder kan worden herkend, deze status ook niet kan claimen en als franc-tireur mag worden geëxecuteerd. Om aan dit probleem toch enigzins tegemoet te komen, stelde de Russische gezant Martens voor de volgende bepaling in de preambule van de Haagse Conventie Nr. IV op te nemen: "in cases not included in the Regulations adopted by [the High Contracting Parties], the inhabitants and the belligerents remain under the protection and the rule of the principles of the laws of nations, as they result from the usages established among civilised peoples, from the laws of humanity, and the dictates of the public conscience". De betekenis van deze bepaling, bekend als de Martens-clausule, zou al snel de situatie van gewapend verzet door burgers overstijgen, en een – zij het minimale – bescherming bieden in elke situatie die door de Staten (nog) niet werd geregeld.
3. De Verdragen van Genève
Na de Tweede Wereldoorlog werden de vier Verdragen van Genève van 1949 (hierna "GC") aangenomen die een betere bescherming bieden aan eenieder die zich als gevolg van een gewapend conflict in de handen van een vijandelijke staat bevindt. Voor de eerste maal werd een verdrag geheel aan de bescherming van burgers gewijd (GC IV).
De eerste drie verdragen bevestigen en versterken de bescherming van strijders en enkele aanverwante groepen. GC I en GC II bekommeren zich om het lot van zieke en gewonde strijders, respectievelijk te land en op zee, en het derde verdrag voorziet in een bescherming voor krijgsgevangenen. Nu geen van deze verdragen het begrip strijder definieert of zelfs vermeldt, moeten we de inhoud ervan afleiden uit hun toepassingsgebied ratione personae. Wie door de verdragen uitdrukkelijk wordt beschermd, is strijder. Als we dit toepassingsgebied van naderbij bekijken, blijkt al snel dat de opstellers van de Geneefse verdragen hun inspiratie hebben gezocht bij de zonet beschreven Haagse Reglementen.
Artikel 13 gemeenschappelijk aan GC I en GC II en artikel 4, letter A van GC III zijn identiek en sommen zes categorieën van personen op die aanspraak maken op de bescherming van respectievelijk GC I, GC II en GC III. Van deze categorieën worden er telkens vier als strijders beschouwd (de paragrafen 1, 2, 3 en 6), alhoewel dus geen van de verdragen de term 'strijder' hanteert. De twee overblijvende groepen (de paragrafen 4 en 5) genieten dezelfde bescherming omwille van hun nauwe band met de strijdkrachten, maar blijven burgers. Het betreft hier ondermeer de 'burgerlijke' bemanning van een militair vliegtuig en oorlogscorrespondenten.
Wie vinden we nu terug in de vier eerstgenoemde categorieën en moeten dus als wettige combattanten worden beschouwd? Nemen we art. 4, letter A, GC III (krijgsgevangenen) als voorbeeld. De eerste groep wordt gevormd door de zogenaamde geregelde strijdkrachten: de nationale legers en de militie-eenheden en vrijwilligerskorpsen die officieel van deze strijdkrachten deel uit maken (paragraaf 1). Ook leden van de strijdkrachten die er zich op beroepen in dienst te staan van een regering of van een autoriteit die door de gevangenhoudende staat niet wordt erkend, hebben recht op de status van krijgsgevangene (paragraaf 3). De derde categorie zijn militieleden en vrijwilligers die niet tot het nationale leger behoren (paragraaf 2). Om recht te hebben op de status van krijgsgevangene moeten zij wel — en dit is letterlijk uit de Haagse Reglementen overgenomen — worden geleid door een commandant verantwoordelijk voor zijn troepen, een herkenbaar onderscheidingsteken hebben, de wapens openlijk dragen en de wetten en gebruiken van de oorlogsvoering respecteren. Tot slot en naar analogie met de Haagse Reglementen genieten ook burgers die de wapens opnemen in een zogenaamde levée en masse (paragraaf 6) de status van krijgsgevangene, maar ze moeten de wapens openlijk dragen en strijden overeenkomstig de oorlogswetten en -gebruiken.
Toch probeert art. 4 GC III ook — zij het schoorvoetend – verder te gaan. De bescherming van burgers die een gewapend verzet tegen de bezettende macht organiseren, was, zoals gezegd, in 1899 en 1907 te heikel gebleken. Tijdens de Tweede Wereldoorlog had het probleem zich echter weer nijpend gesteld. Enerzijds werden sommige 'geconsolideerde' verzetsbewegingen, ondanks hun clandestiene praktijken, toch als deel van de reguliere strijdkrachten of als strijdende partijen bij het conflict beschouwd. Anderzijds werden partisanen in de door Duitsland bezette gebieden vaak erg hardhandig aangepakt. Er diende dus dringend een eenduidige regeling gevonden te worden en art. 4, letter A, § 2 GC III komt tot het volgende compromis: leden van georganiseerde verzetsbewegingen zullen als krijgsgevangenen (en dus als combattanten) worden beschouwd, als zij de ondertussen bekende voorwaarden vervullen van een verantwoordelijke aanvoerder, een duidelijk embleem, openlijke wapendracht en respect voor de oorlogswetten en –gebruiken. Voor deze verzetstrijders geldt dus hetzelfde regime als voor de militie-eenheden en vrijwilligerskorpsen die niet tot de geregelde strijdkrachten behoren. Samen met deze groep – en eventueel met burgers uit een levée en masse – behoren zij tot de ongeregelde strijdkrachten.
Ook al worden de dag van vandaag de tweede en derde voorwaarde wat losser geïnterpreteerd (ook de officiële legers tonen niet langer uitdrukkelijk hun uniformen en wapens), het blijft een feit dat het voor verzetsgroepen of guerrillastrijders allesbehalve evident is om deze vier voorwaarden cumulatief te vervullen. Zo blijken sommige verplichtingen onduidelijk en dus voor discussie vatbaar: vanop welke afstand moeten het embleem en de wapens zichtbaar zijn? Heeft deze verplichting nog haar volle uitwerking wanneer oorlog voornamelijk vanuit de lucht wordt gevoerd, zoals in Kosovo of Afghanistan? Daarnaast mag niet worden vergeten dat verdoken operaties net het kenmerk en vooral de sterkte van een verzetsbeweging of guerrillagroepering uitmaken.
Wie art. 4, letter A, GC III bekijkt, merkt op dat aan de reguliere soldaat geen enkele voorwaarde wordt gesteld om de krijgsgevangenenstatus te verkrijgen, terwijl bijvoorbeeld een partisaan deze bescherming enkel kan genieten wanneer de vier voorwaarden vervuld zijn. In de praktijk is men er echter meestal vanuit gegaan dat deze voorwaarden ook voor de geregelde strijdkrachten gelden. Ook een soldaat die in burgerkledij oorlogsdaden stelt, is niet langer een wettig strijder met alle gevolgen vandien (zie infra). Toch blijf er een wrang gevoel van ongelijke behandeling, vooral omdat artikel 4 aan de partisaan en niet aan de soldaat de verplichting oplegt de oorlogswetten en –gebruiken na te leven.
4. Eerste Aanvullende Protocol:waarom een nieuwe definitie?
Tijdens de diplomatieke conferentie (1974-1977) die zou leiden tot twee aanvullende Protocollen bij de Verdragen van Genève, werd de omschrijving van 'strijder' opnieuw op de agenda geplaatst. Enerzijds wilde men een begrip dat aangepast zou zijn aan gewapende conflicten van de tweede helft van de twintigste eeuw (men denke aan guerrilla-technieken en bevrijdingsoorlogen). Het Eerste Aanvullende Protocol van 1977 (hierna "AP I") is dan ook niet uitsluitend van toepassing op internationale (interstatelijke) conflicten, maar ook op 'nationale bevrijdingsoorlogen' (art. 1, § 4 AP I). Anderzijds hoopten de opstellers van dit Protocol met een adequate definitie van strijder bij te dragen tot een betere bescherming van de burgerbevolking. Het basisprincipe dat partijen dwingt steeds een onderscheid te maken tussen burgers en strijders, bleek onder meer in guerrilla-oorlogen moeilijk na te leven, met vele burgerslachtoffers tot gevolg. Vandaar dat in art. 48 AP I dit principe uitdrukkelijk wordt herhaald: "ten einde de burgerbevolking en de goederen van burgerlijke aard te beschermen, dienen de Partijen bij het conflict te allen tijde het onderscheid te maken tussen de burgerbevolking en de strijders en tussen de goederen van burgerlijke aard en de militaire objectieven en dienen zij derhalve hun operaties uitsluitend tegen militaire objectieven te richten". Deze grondregel noopte de Verdragsluitende partijen om vervolgens een definitie van beide categorieën op te stellen. Het Protocol beperkt zich in art. 50, § 1 tot een negatieve definitie van burger: "Een burger is ieder die niet behoort tot één van de categorieën personen, bedoeld in artikel 4, letter A, 1, 2, 3 en 6 van het Derde Verdrag en in artikel 43 van dit Protocol. Bij twijfel of iemand burger is, wordt hij als burger beschouwd". Als we dus nagaan wie strijder is, weten we meteen ook wie burger is en kunnen we vervolgens nagaan welke rechten en plichten eenieder heeft.
5. Wie is strijder onder AP I?
Artikel 43, § 1 AP I omschrijft de strijdkrachten van een Partij bij een conflict als volgt: "Alle georganiseerde strijdkrachten, groepen en eenheden, die onder een bevel staan dat tegenover die Partij verantwoordelijk is voor het gedrag van zijn ondergeschikten, zelfs indien die Partij wordt vertegenwoordigd door een niet door de Tegenpartij erkende regering of autoriteit. Deze strijdkrachten dienen te zijn onderworpen aan een intern krijgstuchtelijk systeem, dat onder andere de nakoming van de regels van het internationaal recht van gewapende conflicten dient te verzekeren". Er wordt dus geen onderscheid meer gemaakt tussen geregelde en ongeregelde troepen en iedereen is voortaan aan dezelfde voorwaarden onderworpen. De tweede paragraaf van art. 43 geeft de leden van deze strijdkrachten, met uitzondering van medisch en religieus personeel, uitdrukkelijk de titel 'strijders' mee.
Bovendien maakt het Protocol in de artikelen 46 en 47 duidelijk dat noch de spion die op heterdaad wordt betrapt en geen uniform draagt, noch de huurling aanspraak kunnen maken op de status van combattant. Dit zijn dus onwettige strijders en hun bescherming onder het IHR zal bijgevolg minder verregaand zijn (zie infra).
In tegenstelling tot de Geneefse Verdragen vereist AP I niet langer vereist dat strijders hun wapens openlijk dragen. Hierdoor wordt het echter aanzienlijk moeilijker om een onderscheid te maken tussen strijders en burgers, terwijl dit juist één van de basisprincipes van AP I uitmaakt. Daarom legt art. 44, § 3, eerste zin AP I aan strijders de verplichting op om zich van de burgerbevolking te onderscheiden, wanneer zij een aanval of een militaire operatie ter voorbereiding van een aanval uitvoeren. Concreet betekent dit dat een strijder zich niet altijd als zodanig hoeft kenbaar te maken, maar dat hij dit wel moet doen, wanneer hij gewapend is. Deze verplichting geldt wel degelijk ook en zelfs in het bijzonder voor guerrillero's, nu paragraaf 7 van art. 43 benadrukt dat AP I immers geen verandering nastreeft in de algemeen aanvaarde statenpraktijk met betrekking tot het dragen van een uniform door de strijders van de geregelde strijdkrachten.
Tegelijk probeert art. 44, § 3 tweede zin ook tegemoet te komen aan de realiteit van de guerrillaoorlog en erkent het dat het in bepaalde conflicten voor een gewapend strijder onmogelijk is om zich van de burgerbevolking te onderscheiden.
Een dergelijke situatie zou zich kunnen voordoen in nationale bevrijdingsoorlogen of in bezette gebieden of ook bij een levée en masse. In elk geval mag deze bepaling niet te ruim worden geïnterpreteerd, daar het wel degelijk om een uitzondering op de algemene verplichting van onderscheid gaat. In een dergelijk conflict zal de persoon zijn status als 'strijder' behouden, op voorwaarde dat hij zijn wapens openlijk draagt gedurende een militair treffen en gedurende de tijd dat hij zichtbaar is voor de tegenpartij terwijl hij deelneemt aan een militaire ontplooiing voorafgaande aan een aanval waaraan hij deelneemt. Op dat ogenblik is de vrijheidsstrijder of het lid van de verzetsbeweging een wettig strijder en mag hij niet zomaar als een misdadiger of terrorist worden bestempeld. Een terrorist zou trouwens de voorwaarden voor de status van strijder niet vervullen, nu hij meestal zijn acties uitvoert in burgerkledij en zijn wapens verbergt.
Het lijdt geen twijfel dat deze bepaling de bescherming van burgers kan bemoeilijken, te meer omdat een typische guerrillatechniek erin bestaat zich met tussenpozen onder de burgerbevolking te verspreiden. Toch werd in het verleden ook geopperd dat zelfs deze (minimale) verplichting de guerrillastrijder in een minder goede positie plaatst, nu het juist een kenmerk van guerrilla-oorlog is dat de wapens niet openlijk worden gedragen.
6. Evaluatie
Het is voor de diplomaten en experten in 1977 een moeilijke evenwichtsoefening geweest. Alhoewel in de praktijk nog steeds problemen kunnen opduiken bij het bepalen van iemands status (wettig of onwettig strijder), is men waarschijnlijk bij het best mogelijke compromis uitgekomen. Artikel 44 beoogt bevrijdings- en guerrillastrijders te beschermen door hen op te nemen in de definitie van strijders en roept hen op die manier op bepaalde voorwaarden na te leven en het IHR te respecteren. Bovendien benadrukt AP I de bescherming van de burgerbevolking in het algemeen en tegen repressailles in het bijzonder (art. 51 AP I). Gefrustreerde regeringstroepen mogen zich dus niet wreken op onschuldige burgers omwille van het feit dat guerrillastrijders zich tussen hen schuilhouden. Tot slot moet worden opgemerkt dat art. 4, § 1 AP I (nationale bevrijdingsoorlogen) een zeer beperkt toepassingsgebied wordt toegemeten, wat tot gevolg heeft dat bijna alle conflicten die zich op het grondgebied van één Staat afspelen, niet onder het toepassingsgebied van het Eerste Aanvullende Protocol vallen.
In tegenstelling tot de Verdragen van Genève is AP I niet door alle staten geratificeerd. Momenteel zijn 158 landen partij bij dit Protocol, maar onder meer de Verenigde Staten, Japan, Israël, Turkije, Indonesië, Afghanistan, Pakistan en Irak zijn geen partij. Het gewapend conflict tussen de V.S. en het Afghanistan van de Taliban werd dus niet rechtstreeks door AP I geregeld. Desalniettemin waren beide staten verplicht die regels van AP I die ondertussen de status van internationaal gewoonterecht hebben, te respecteren. Uit de berichten die ons tijdens het conflict hebben bereikt, blijkt spijtig genoeg dat dit herhaaldelijk niet het geval is geweest... Belangrijk voor ons verhaal is na te gaan in hoeverre de artikelen 43 en 44 AP I als internationaal gewoonterecht gelden. De innovatie van art. 43 AP I om voor alle strijdkrachten dezelfde voorwaarden in te voeren, heeft wellicht deze status al verworven. Hetzelfde geldt voor de algemene verplichting van art. 44, § 3, eerste zin AP I om zich steeds van de burgerbevolking te onderscheiden. Of dit ook het geval is voor art. 44, §3, tweede zin AP I is echter zeer twijfelachtig. Deze bepaling is trouwens één van de redenen waarom de V.S. uitdrukkelijk heeft verklaard geen partij bij AP I te worden.
De weigering van staten zoals Israël om AP I te ratificeren, is onder meer ingegeven door angst voor een combinatie van de artikelen 1, § 4 (nationale bevrijdingsoorlog) en 44, § 3 (uitzondering op verplichting zich te onderscheiden van de burgerbevolking) AP I. Israël zou dan wellicht moeten toegeven dat het in een internationaal conflict verwikkeld is en erkennen dat bepaalde Palestijnse groepen de bescherming van vrijheidsstrijders door AP I en GC III genieten. Bovendien zou Israël kunnen vrezen dat de vrijheidsstrijders hiermee een vrijbrief voor terroristische aanslagen krijgen. Nochtans moet één en ander worden genuanceerd. Al meer dan 100 staten hebben erkend dat de PLO een nationale bevrijdingsoorlog voert. Ook al is het nog betwist of art. 1, § 4 AP I al gewoonterecht uitmaakt, het lijkt dus moeilijk houdbaar om in deze context nog langer te weigeren het IHR voor internationale conflicten toe te passen. Op de Conferentie van de Hoge Verdragsluitende Partijen bij het Vierde Verdrag van Genève in december 2001 werd trouwens nogmaals bevestigd dat GC IV van toepassing is op de door Israël bezette gebieden. Israëls vrees dat art. 44 AP I het verbod van terrorisme zou verzwakken, houdt geen steek. Elke strijder, soldaat en vrijheidsstrijder, moet het IHR respecteren. Meerdere bepalingen in AP I en GC IV verbieden allerlei vormen van terroristische aanslagen. Een Palestijns bevrijdingsstrijder die zich hieraan schuldig maakt, mag bijgevolg worden vervolgd en bestraft. Met de tragische escalatie van geweld in de Palestijnse gebieden wordt het niet alleen moeilijker, maar ook noodzakelijker om het onderscheid te blijven maken tussen vrijheidsstrijder, terrorist en burger.
7. Niet-internationale gewapende conflicten
Interne conflicten maken al geruime tijd het overgrote deel van de gewapende conflicten uit. Toch valt de regeling met betrekking tot strijders zeer magertjes uit: in tegenstelling tot AP I verleent noch artikel 3 gemeenschappelijk aan de vier Verdragen van Genève, noch het Tweede Aanvullende Protocol van 1977 (hierna "AP II") aan iemand de status van strijder of krijgsgevangene.
Gemeenschappelijk artikel 3 voorziet in een minimumbescherming: personen die niet actief deelnemen aan de strijd, dus ook diegenen die de wapens hebben neergelegd of die door ziekte, verwonding of gevangenneming niet meer aan de strijd kunnen deelnemen, moeten in alle omstandigheden menslievend worden behandeld.
Het Tweede Protocol is toepasselijk op conflicten die plaatsvinden tussen de strijdkrachten van een Partij bij het Protocol en dissidente strijdkrachten of andere georganiseerde groepen die, geleid door een verantwoordelijk bevelhebber, het grondgebied gedeeltelijk onder controle hebben, zodat zij in staat zijn aanhoudende en samenhangende militaire operaties uit te voeren en AP II toe te passen (art. 1, § 1). Deze voorwaarden bepalen het materieel toepassingsgebied van AP II, maar geven niet aan wie als strijder moet worden beschouwd. In art. 2 AP II wordt het personeel toepassingsgebied aangeduid: allen die zijn getroffen door een gewapend conflict zoals zonet omschreven. Uit de bepalingen van AP II blijkt het te gaan om de personen die niet rechtstreeks deelnemen (burgers) of niet meer deelnemen aan de vijandelijkheden (zieken en gewonden, gevangengenomen soldaten of rebellen). De geboden bescherming behelst meer dan gemeenschappelijk artikel 3, maar gaat lang niet zover als de Geneefse Verdragen en AP I. Er is slechts één artikel dat bescherming biedt aan personen die rechtstreeks verwikkeld zijn in de strijd: art. 4, § 1, laatste zin AP II verbiedt te bevelen dat niemand mag overleven.
8. Wat zijn de gevolgen van het onderscheid tussen strijders en burgers?
Zoals hierboven al herhaaldelijk werd gesteld, vereist het IHR dat er steeds een onderscheid tussen strijders en burgers wordt gemaakt. De bescherming en de plichten van beide categorieën verschillen dan ook sterk.
Volgens art. 43, § 2 AP I hebben strijders het recht rechtstreeks aan de vijandelijkheden deel te nemen, wat in praktijk betekent dat zij de vijand mogen aanvallen, verwonden en eventueel ook doden. In tegenstelling tot onwettige strijders kunnen zij hiervoor niet strafrechtelijk worden vervolgd. Uiteraard worden zij meteen ook zelf een legitiem militair doelwit voor de vijandelijke troepen. Wanneer een strijder in de handen van die vijand valt, moet deze laatste hem overeenkomstig art. 44, § 1 AP I de krijgsgevangenenstatus en dus zo de bescherming van het Derde Verdrag van Genève toekennen. Volgens art. 7 GC III kan een krijgsgevangene nooit afstand doen van de rechten die dit Verdrag hem verleent. Wanneer bij gevangenneming het niet onmiddellijk duidelijk is of het om een wettige of onwettige strijder gaat, dient men er vanuit te gaan dat de gevangene het recht op krijgsgevangenenstatus heeft, totdat zijn status door een bevoegde rechterlijke instantie zal worden vastgesteld (art. 45, § 1 AP I). Deze problematiek kwam onlangs uitgebreid in de media toen de V.S. een aantal gevangengenomen Taliban- en Al Qaedastrijders naar Guantanamo Bay in Cuba overbrachten. Zolang een bevoegd rechter (en dus niét een minister of president) niet met zekerheid heeft vastgesteld dat iemand een onwettige strijder is, moet hem de bescherming van GC III worden verleend.
Het Eerste Protocol verplicht alle strijders (geregelde en ongeregelde troepen) de regels van het IHR te respecteren, maar voegt er aan toe dat een schending van deze regels niét betekent dat die persoon zijn recht om strijder of om krijgsgevangene te zijn, verliest (art. 44, § 2 AP I). Dit is dus een nuttige verduidelijking ten opzichte van GC III dat aan sommige categorieën respect voor IHR als voorwaarde voor strijdersstatus oplegt. Dit alles betekent niet dat een strijder die zich schuldig maakt aan schendingen van het IHR (bijvoorbeeld het bewust viseren van burgers, het doden van vijandige soldaten die zich hebben overgegeven of het gebruik van dum-dum kogels) onbestraft mag blijven. Op elke verdragspartij bij de Verdragen van Genève rust de verplichting schendingen tuchtrechtelijk en ernstige schendingen strafrechtelijk te vervolgen. Ook de Staat die strijders van de vijand krijgsgevangen heeft gemaakt, mag hen berechten, maar uiteraard alleen voor schendingen van het oorlogsrecht en niet voor deelname aan het conflict. Bovendien moeten alle waarborgen van GC III worden gerespecteerd (artikelen 99 tot en met 108).
Zoals hierboven al vermeld, zijn spionnen (art. 46 AP I) en huurlingen (art. 47 AP I) onwettige strijders die bijgevolg door de vijand voor hun activiteiten kunnen worden berecht en die niet van de krijgsgevangenenstatus genieten. Zij zijn echter niet van elke bescherming verstoken. Artikel 75 AP I biedt minimumgaranties aan eenieder die geen bijzondere bescherming geniet onder één van de vier Verdragen van Genève of AP I. Dit artikel vormt een vangnet voor mensen zonder statuut en dat is een belangrijke innovatie ten opzichte van de Verdragen van 1949!
De burgerbevolking daarentegen moet zoveel mogelijk tegen oorlogsgeweld worden beschermd. Wie burger is, zal genieten van de bescherming van het Vierde Verdrag en van deel IV (burgerbevolking) van het Eerste Protocol. Burgers verliezen echter deze bescherming gedurende de periode dat zij rechtstreeks zouden deelnemen aan vijandelijkheden (art. 51, § 3 AP I). Wanneer dergelijke 'banditti' door de vijand zouden worden gevangengenomen en het blijkt dat hen noch de krijgsgevangenenstatus, noch een specifieke bescherming onder GC IV moet worden gegeven, genieten zij volgens art. 45, § 3 AP I toch van de minimale garanties van art. 75 AP I.
9. Conclusie
Vele conflicten vandaag de dag zijn uitermate complex. Vaak bevechten allerlei fracties elkaar, soms in de context van een 'failed state', soms met buitenlandse steun die al dan niet het conflict 'internationaliseert'. Te vaak raakt ook de burgerbevolking bij het geweld betrokken. Het klassieke schema waarbij nationale legers het tegen elkaar opnemen of regeringstroepen en guerrilla weging elkaar bekampen, kan zelden probleemloos worden toegepast. Hoe chaotischer het conflict, hoe moeilijker het wordt te bepalen wie wanneer aan de voorwaarden om strijder te zijn voldoet en wie als burger moet worden beschermd. Spijtig genoeg laat ook de kennis van IHR in dergelijke conflicten vaak te wensen over, wat nogmaals de noodzaak benadrukt van een doeltreffende verspreiding van humanitaire recht van voldoende internationale druk om het te respecteren.
Toch zijn de bestaande humanitairrechtelijke regels nog steeds relevant om ook in hedendaagse conflicten het cruciale onderscheid te blijven maken tussen strijders en burgers, op voorwaarde weliswaar dat de krachtlijnen van deze regels ook uitdrukkelijk voor niet-internationale conflicten zullen gelden.