Op deze pagina kan u gratis alle gepubliceerde nummers van het tijdschrift bekijken. U kan de werken sorteren volgens jaargang en achternaam van de auteur.
Verder kan u het archief doorzoeken op trefwoorden.
Opgelet! De nummers van de huidige jaargang worden pas enkele maanden na publicatie online beschikbaar gesteld.
Strijders of, in minder fraai Nederlands,
combattanten (naar het Engelse 'combatants' en het
Franse'combattants'), zijn zij die het recht hebben om rechtstreeks
deel te nemen aan vijandelijkheden. Wanneer strijders in de handen
van de vijand vallen, genieten zij de speciale bescherming als
krijgsgevangene. Wie geen strijder is, is burger en moet bijgevolg
tegen oorlogsgeweld worden beschermd. Het primaat van de
bescherming van de burgerbevolking noopt de strijdende partijen
ertoe zich steeds duidelijk te onderscheiden van die
burgerbevolking en enkel militaire objecten als doelwit te
nemen.
Cruciaal is bijgevolg te weten wie het
internationaal humanitair recht (IHR) als strijder beschouwt.
Hierover gaat de volgende bijdrage.* Een eerste poging tot
internationaalrechtelijke definitie werd ondernomen op de
Vredesconferenties van 1899 en 1907 in den Haag en vond zijn
weerslag in de Haagse Reglementen. In 1949 en 1977 werden de
criteria verfijnd, telkens met de bedoeling ze beter aan te passen
aan de voortdurend wijzigende manieren van oorlogvoering. De regels
over het statuut van strijder zijn – zoals het gehele IHR – de
weergave van compromisen tussen militaire noodzaak en bescherming
van mensen tegen oorlogsgeweld. Bovendien behoeft het weinig uitleg
dat de toepassing van deze regels in de complexe realiteit van
hedendaagse conflicten niet altijd een gemakkelijke opgave zal
zijn.
2. De Haagse Reglementen
In de Reglementen van de Haagse Conventie Nr. IV
van 1907 over de wetten en gebruiken van de oorlogsvoering op het
land vinden we voor de eerste maal een impliciete
internationaalrechtelijke omschrijving van het begrip strijder
terug. Er werd toen wel de term 'belligerenten' gebruikt zowel om
te verwijzen naar een oorlogvoerende staten, als naar de personen
die de oorlog uitvochten en die we nu strijders noemen. Artikel 1
Haagse Reglementen beschouwt naast nationale legers ook
militie-eenheden en vrijwillige strijdkrachten als 'belligerenten',
op voorwaarde dat hun aanvoerder verantwoordelijk is voor zijn
ondergeschikten en dat zij een vast en herkenbaar embleem hebben,
hun wapens openlijk dragen en de wetten en gebruiken van de
oorlogsvoering respecteren. Bovendien rekent art. 2 Haagse
Reglementen de inwoners van een nog niet bezet gebied die spontaan
de wapens opnemen om weerstand te bieden tegen een vijandelijke
invasie, ook bij de 'belligerenten'. Het dient hier dus te gaan om
burgers die zich op eigen initiatief tegen de oprukkende vijand
verzetten, zonder de tijd te hebben zich voor deze strijd te
organiseren. Wie aan een dergelijke levée en masse deelneemt, kan
bovendien slechts als belligerent worden beschouwd als hij zijn
wapens openlijk draagt en zich aan de wetten en gebruiken van de
oorlogsvoering houdt.
Het probleem van burgers die de wapens opnemen
tegen een bezettende macht bleef tijdens de Haagse conferenties
echter onopgelost: kleinere staten wilden inwoners van bezette
gebieden het recht geven zich te verzetten en hen bijgevolg als
strijders beschouwen, de grote staten hielden daarentegen vast aan
het principe dat wie niet als strijder kan worden herkend, deze
status ook niet kan claimen en als franc-tireur mag worden
geëxecuteerd. Om aan dit probleem toch enigzins tegemoet te komen,
stelde de Russische gezant Martens voor de volgende bepaling in de
preambule van de Haagse Conventie Nr. IV op te nemen: "in cases not
included in the Regulations adopted by [the High Contracting
Parties], the inhabitants and the belligerents remain under the
protection and the rule of the principles of the laws of nations,
as they result from the usages established among civilised peoples,
from the laws of humanity, and the dictates of the public
conscience". De betekenis van deze bepaling, bekend als de
Martens-clausule, zou al snel de situatie van gewapend verzet door
burgers overstijgen, en een – zij het minimale – bescherming bieden
in elke situatie die door de Staten (nog) niet werd geregeld.
3. De Verdragen van Genève
Na de Tweede Wereldoorlog werden de vier
Verdragen van Genève van 1949 (hierna "GC") aangenomen die een
betere bescherming bieden aan eenieder die zich als gevolg van een
gewapend conflict in de handen van een vijandelijke staat bevindt.
Voor de eerste maal werd een verdrag geheel aan de bescherming van
burgers gewijd (GC IV).
De eerste drie verdragen bevestigen en versterken
de bescherming van strijders en enkele aanverwante groepen. GC I en
GC II bekommeren zich om het lot van zieke en gewonde strijders,
respectievelijk te land en op zee, en het derde verdrag voorziet in
een bescherming voor krijgsgevangenen. Nu geen van deze verdragen
het begrip strijder definieert of zelfs vermeldt, moeten we de
inhoud ervan afleiden uit hun toepassingsgebied ratione personae.
Wie door de verdragen uitdrukkelijk wordt beschermd, is strijder.
Als we dit toepassingsgebied van naderbij bekijken, blijkt al snel
dat de opstellers van de Geneefse verdragen hun inspiratie hebben
gezocht bij de zonet beschreven Haagse Reglementen.
Artikel 13 gemeenschappelijk aan GC I en GC II en
artikel 4, letter A van GC III zijn identiek en sommen zes
categorieën van personen op die aanspraak maken op de bescherming
van respectievelijk GC I, GC II en GC III. Van deze categorieën
worden er telkens vier als strijders beschouwd (de paragrafen 1, 2,
3 en 6), alhoewel dus geen van de verdragen de term 'strijder'
hanteert. De twee overblijvende groepen (de paragrafen 4 en 5)
genieten dezelfde bescherming omwille van hun nauwe band met de
strijdkrachten, maar blijven burgers. Het betreft hier ondermeer de
'burgerlijke' bemanning van een militair vliegtuig en
oorlogscorrespondenten.
Wie vinden we nu terug in de vier eerstgenoemde
categorieën en moeten dus als wettige combattanten worden
beschouwd? Nemen we art. 4, letter A, GC III (krijgsgevangenen) als
voorbeeld. De eerste groep wordt gevormd door de zogenaamde
geregelde strijdkrachten: de nationale legers en de
militie-eenheden en vrijwilligerskorpsen die officieel van deze
strijdkrachten deel uit maken (paragraaf 1). Ook leden van de
strijdkrachten die er zich op beroepen in dienst te staan van een
regering of van een autoriteit die door de gevangenhoudende staat
niet wordt erkend, hebben recht op de status van krijgsgevangene
(paragraaf 3). De derde categorie zijn militieleden en
vrijwilligers die niet tot het nationale leger behoren (paragraaf
2). Om recht te hebben op de status van krijgsgevangene moeten zij
wel — en dit is letterlijk uit de Haagse Reglementen overgenomen —
worden geleid door een commandant verantwoordelijk voor zijn
troepen, een herkenbaar onderscheidingsteken hebben, de wapens
openlijk dragen en de wetten en gebruiken van de oorlogsvoering
respecteren. Tot slot en naar analogie met de Haagse Reglementen
genieten ook burgers die de wapens opnemen in een zogenaamde levée
en masse (paragraaf 6) de status van krijgsgevangene, maar ze
moeten de wapens openlijk dragen en strijden overeenkomstig de
oorlogswetten en -gebruiken.
Toch probeert art. 4 GC III ook — zij het
schoorvoetend – verder te gaan. De bescherming van burgers die een
gewapend verzet tegen de bezettende macht organiseren, was, zoals
gezegd, in 1899 en 1907 te heikel gebleken. Tijdens de Tweede
Wereldoorlog had het probleem zich echter weer nijpend gesteld.
Enerzijds werden sommige 'geconsolideerde' verzetsbewegingen,
ondanks hun clandestiene praktijken, toch als deel van de reguliere
strijdkrachten of als strijdende partijen bij het conflict
beschouwd. Anderzijds werden partisanen in de door Duitsland
bezette gebieden vaak erg hardhandig aangepakt. Er diende dus
dringend een eenduidige regeling gevonden te worden en art. 4,
letter A, § 2 GC III komt tot het volgende compromis: leden van
georganiseerde verzetsbewegingen zullen als krijgsgevangenen (en
dus als combattanten) worden beschouwd, als zij de ondertussen
bekende voorwaarden vervullen van een verantwoordelijke aanvoerder,
een duidelijk embleem, openlijke wapendracht en respect voor de
oorlogswetten en –gebruiken. Voor deze verzetstrijders geldt dus
hetzelfde regime als voor de militie-eenheden en
vrijwilligerskorpsen die niet tot de geregelde strijdkrachten
behoren. Samen met deze groep – en eventueel met burgers uit een
levée en masse – behoren zij tot de ongeregelde
strijdkrachten.
Ook al worden de dag van vandaag de tweede en
derde voorwaarde wat losser geïnterpreteerd (ook de officiële
legers tonen niet langer uitdrukkelijk hun uniformen en wapens),
het blijft een feit dat het voor verzetsgroepen of
guerrillastrijders allesbehalve evident is om deze vier voorwaarden
cumulatief te vervullen. Zo blijken sommige verplichtingen
onduidelijk en dus voor discussie vatbaar: vanop welke afstand
moeten het embleem en de wapens zichtbaar zijn? Heeft deze
verplichting nog haar volle uitwerking wanneer oorlog voornamelijk
vanuit de lucht wordt gevoerd, zoals in Kosovo of Afghanistan?
Daarnaast mag niet worden vergeten dat verdoken operaties net het
kenmerk en vooral de sterkte van een verzetsbeweging of
guerrillagroepering uitmaken.
Wie art. 4, letter A, GC III bekijkt, merkt op
dat aan de reguliere soldaat geen enkele voorwaarde wordt gesteld
om de krijgsgevangenenstatus te verkrijgen, terwijl bijvoorbeeld
een partisaan deze bescherming enkel kan genieten wanneer de vier
voorwaarden vervuld zijn. In de praktijk is men er echter meestal
vanuit gegaan dat deze voorwaarden ook voor de geregelde
strijdkrachten gelden. Ook een soldaat die in burgerkledij
oorlogsdaden stelt, is niet langer een wettig strijder met alle
gevolgen vandien (zie infra). Toch blijf er een wrang gevoel van
ongelijke behandeling, vooral omdat artikel 4 aan de partisaan en
niet aan de soldaat de verplichting oplegt de oorlogswetten en
–gebruiken na te leven.
4. Eerste Aanvullende Protocol:waarom een nieuwe
definitie?
Tijdens de diplomatieke conferentie (1974-1977)
die zou leiden tot twee aanvullende Protocollen bij de Verdragen
van Genève, werd de omschrijving van 'strijder' opnieuw op de
agenda geplaatst. Enerzijds wilde men een begrip dat aangepast zou
zijn aan gewapende conflicten van de tweede helft van de twintigste
eeuw (men denke aan guerrilla-technieken en bevrijdingsoorlogen).
Het Eerste Aanvullende Protocol van 1977 (hierna "AP I") is dan ook
niet uitsluitend van toepassing op internationale (interstatelijke)
conflicten, maar ook op 'nationale bevrijdingsoorlogen' (art. 1, §
4 AP I). Anderzijds hoopten de opstellers van dit Protocol met een
adequate definitie van strijder bij te dragen tot een betere
bescherming van de burgerbevolking. Het basisprincipe dat partijen
dwingt steeds een onderscheid te maken tussen burgers en strijders,
bleek onder meer in guerrilla-oorlogen moeilijk na te leven, met
vele burgerslachtoffers tot gevolg. Vandaar dat in art. 48 AP I dit
principe uitdrukkelijk wordt herhaald: "ten einde de
burgerbevolking en de goederen van burgerlijke aard te beschermen,
dienen de Partijen bij het conflict te allen tijde het onderscheid
te maken tussen de burgerbevolking en de strijders en tussen de
goederen van burgerlijke aard en de militaire objectieven en dienen
zij derhalve hun operaties uitsluitend tegen militaire objectieven
te richten". Deze grondregel noopte de Verdragsluitende partijen om
vervolgens een definitie van beide categorieën op te stellen. Het
Protocol beperkt zich in art. 50, § 1 tot een negatieve definitie
van burger: "Een burger is ieder die niet behoort tot één van de
categorieën personen, bedoeld in artikel 4, letter A, 1, 2, 3 en 6
van het Derde Verdrag en in artikel 43 van dit Protocol. Bij
twijfel of iemand burger is, wordt hij als burger beschouwd". Als
we dus nagaan wie strijder is, weten we meteen ook wie burger is en
kunnen we vervolgens nagaan welke rechten en plichten eenieder
heeft.
5. Wie is strijder onder AP I?
Artikel 43, § 1 AP I omschrijft de strijdkrachten
van een Partij bij een conflict als volgt: "Alle georganiseerde
strijdkrachten, groepen en eenheden, die onder een bevel staan dat
tegenover die Partij verantwoordelijk is voor het gedrag van zijn
ondergeschikten, zelfs indien die Partij wordt vertegenwoordigd
door een niet door de Tegenpartij erkende regering of autoriteit.
Deze strijdkrachten dienen te zijn onderworpen aan een intern
krijgstuchtelijk systeem, dat onder andere de nakoming van de
regels van het internationaal recht van gewapende conflicten dient
te verzekeren". Er wordt dus geen onderscheid meer gemaakt tussen
geregelde en ongeregelde troepen en iedereen is voortaan aan
dezelfde voorwaarden onderworpen. De tweede paragraaf van art. 43
geeft de leden van deze strijdkrachten, met uitzondering van
medisch en religieus personeel, uitdrukkelijk de titel 'strijders'
mee.
Bovendien maakt het Protocol in de artikelen 46
en 47 duidelijk dat noch de spion die op heterdaad wordt betrapt en
geen uniform draagt, noch de huurling aanspraak kunnen maken op de
status van combattant. Dit zijn dus onwettige strijders en hun
bescherming onder het IHR zal bijgevolg minder verregaand zijn (zie
infra).
In tegenstelling tot de Geneefse Verdragen
vereist AP I niet langer vereist dat strijders hun wapens openlijk
dragen. Hierdoor wordt het echter aanzienlijk moeilijker om een
onderscheid te maken tussen strijders en burgers, terwijl dit juist
één van de basisprincipes van AP I uitmaakt. Daarom legt art. 44, §
3, eerste zin AP I aan strijders de verplichting op om zich van de
burgerbevolking te onderscheiden, wanneer zij een aanval of een
militaire operatie ter voorbereiding van een aanval uitvoeren.
Concreet betekent dit dat een strijder zich niet altijd als zodanig
hoeft kenbaar te maken, maar dat hij dit wel moet doen, wanneer hij
gewapend is. Deze verplichting geldt wel degelijk ook en zelfs in
het bijzonder voor guerrillero's, nu paragraaf 7 van art. 43
benadrukt dat AP I immers geen verandering nastreeft in de algemeen
aanvaarde statenpraktijk met betrekking tot het dragen van een
uniform door de strijders van de geregelde strijdkrachten.
Tegelijk probeert art. 44, § 3 tweede zin ook
tegemoet te komen aan de realiteit van de guerrillaoorlog en erkent
het dat het in bepaalde conflicten voor een gewapend strijder
onmogelijk is om zich van de burgerbevolking te
onderscheiden.
Een dergelijke situatie zou zich kunnen voordoen
in nationale bevrijdingsoorlogen of in bezette gebieden of ook bij
een levée en masse. In elk geval mag deze bepaling niet te ruim
worden geïnterpreteerd, daar het wel degelijk om een uitzondering
op de algemene verplichting van onderscheid gaat. In een dergelijk
conflict zal de persoon zijn status als 'strijder' behouden, op
voorwaarde dat hij zijn wapens openlijk draagt gedurende een
militair treffen en gedurende de tijd dat hij zichtbaar is voor de
tegenpartij terwijl hij deelneemt aan een militaire ontplooiing
voorafgaande aan een aanval waaraan hij deelneemt. Op dat ogenblik
is de vrijheidsstrijder of het lid van de verzetsbeweging een
wettig strijder en mag hij niet zomaar als een misdadiger of
terrorist worden bestempeld. Een terrorist zou trouwens de
voorwaarden voor de status van strijder niet vervullen, nu hij
meestal zijn acties uitvoert in burgerkledij en zijn wapens
verbergt.
Het lijdt geen twijfel dat deze bepaling de
bescherming van burgers kan bemoeilijken, te meer omdat een
typische guerrillatechniek erin bestaat zich met tussenpozen onder
de burgerbevolking te verspreiden. Toch werd in het verleden ook
geopperd dat zelfs deze (minimale) verplichting de
guerrillastrijder in een minder goede positie plaatst, nu het juist
een kenmerk van guerrilla-oorlog is dat de wapens niet openlijk
worden gedragen.
6. Evaluatie
Het is voor de diplomaten en experten in 1977 een
moeilijke evenwichtsoefening geweest. Alhoewel in de praktijk nog
steeds problemen kunnen opduiken bij het bepalen van iemands status
(wettig of onwettig strijder), is men waarschijnlijk bij het best
mogelijke compromis uitgekomen. Artikel 44 beoogt bevrijdings- en
guerrillastrijders te beschermen door hen op te nemen in de
definitie van strijders en roept hen op die manier op bepaalde
voorwaarden na te leven en het IHR te respecteren. Bovendien
benadrukt AP I de bescherming van de burgerbevolking in het
algemeen en tegen repressailles in het bijzonder (art. 51 AP I).
Gefrustreerde regeringstroepen mogen zich dus niet wreken op
onschuldige burgers omwille van het feit dat guerrillastrijders
zich tussen hen schuilhouden. Tot slot moet worden opgemerkt dat
art. 4, § 1 AP I (nationale bevrijdingsoorlogen) een zeer beperkt
toepassingsgebied wordt toegemeten, wat tot gevolg heeft dat bijna
alle conflicten die zich op het grondgebied van één Staat afspelen,
niet onder het toepassingsgebied van het Eerste Aanvullende
Protocol vallen.
In tegenstelling tot de Verdragen van Genève is
AP I niet door alle staten geratificeerd. Momenteel zijn 158 landen
partij bij dit Protocol, maar onder meer de Verenigde Staten,
Japan, Israël, Turkije, Indonesië, Afghanistan, Pakistan en Irak
zijn geen partij. Het gewapend conflict tussen de V.S. en het
Afghanistan van de Taliban werd dus niet rechtstreeks door AP I
geregeld. Desalniettemin waren beide staten verplicht die regels
van AP I die ondertussen de status van internationaal gewoonterecht
hebben, te respecteren. Uit de berichten die ons tijdens het
conflict hebben bereikt, blijkt spijtig genoeg dat dit
herhaaldelijk niet het geval is geweest... Belangrijk voor ons
verhaal is na te gaan in hoeverre de artikelen 43 en 44 AP I als
internationaal gewoonterecht gelden. De innovatie van art. 43 AP I
om voor alle strijdkrachten dezelfde voorwaarden in te voeren,
heeft wellicht deze status al verworven. Hetzelfde geldt voor de
algemene verplichting van art. 44, § 3, eerste zin AP I om zich
steeds van de burgerbevolking te onderscheiden. Of dit ook het
geval is voor art. 44, §3, tweede zin AP I is echter zeer
twijfelachtig. Deze bepaling is trouwens één van de redenen waarom
de V.S. uitdrukkelijk heeft verklaard geen partij bij AP I te
worden.
De weigering van staten zoals Israël om AP I te
ratificeren, is onder meer ingegeven door angst voor een combinatie
van de artikelen 1, § 4 (nationale bevrijdingsoorlog) en 44, § 3
(uitzondering op verplichting zich te onderscheiden van de
burgerbevolking) AP I. Israël zou dan wellicht moeten toegeven dat
het in een internationaal conflict verwikkeld is en erkennen dat
bepaalde Palestijnse groepen de bescherming van vrijheidsstrijders
door AP I en GC III genieten. Bovendien zou Israël kunnen vrezen
dat de vrijheidsstrijders hiermee een vrijbrief voor terroristische
aanslagen krijgen. Nochtans moet één en ander worden genuanceerd.
Al meer dan 100 staten hebben erkend dat de PLO een nationale
bevrijdingsoorlog voert. Ook al is het nog betwist of art. 1, § 4
AP I al gewoonterecht uitmaakt, het lijkt dus moeilijk houdbaar om
in deze context nog langer te weigeren het IHR voor internationale
conflicten toe te passen. Op de Conferentie van de Hoge
Verdragsluitende Partijen bij het Vierde Verdrag van Genève in
december 2001 werd trouwens nogmaals bevestigd dat GC IV van
toepassing is op de door Israël bezette gebieden. Israëls vrees dat
art. 44 AP I het verbod van terrorisme zou verzwakken, houdt geen
steek. Elke strijder, soldaat en vrijheidsstrijder, moet het IHR
respecteren. Meerdere bepalingen in AP I en GC IV verbieden
allerlei vormen van terroristische aanslagen. Een Palestijns
bevrijdingsstrijder die zich hieraan schuldig maakt, mag bijgevolg
worden vervolgd en bestraft. Met de tragische escalatie van geweld
in de Palestijnse gebieden wordt het niet alleen moeilijker, maar
ook noodzakelijker om het onderscheid te blijven maken tussen
vrijheidsstrijder, terrorist en burger.
7. Niet-internationale gewapende conflicten
Interne conflicten maken al geruime tijd het
overgrote deel van de gewapende conflicten uit. Toch valt de
regeling met betrekking tot strijders zeer magertjes uit: in
tegenstelling tot AP I verleent noch artikel 3 gemeenschappelijk
aan de vier Verdragen van Genève, noch het Tweede Aanvullende
Protocol van 1977 (hierna "AP II") aan iemand de status van
strijder of krijgsgevangene.
Gemeenschappelijk artikel 3 voorziet in een
minimumbescherming: personen die niet actief deelnemen aan de
strijd, dus ook diegenen die de wapens hebben neergelegd of die
door ziekte, verwonding of gevangenneming niet meer aan de strijd
kunnen deelnemen, moeten in alle omstandigheden menslievend worden
behandeld.
Het Tweede Protocol is toepasselijk op conflicten
die plaatsvinden tussen de strijdkrachten van een Partij bij het
Protocol en dissidente strijdkrachten of andere georganiseerde
groepen die, geleid door een verantwoordelijk bevelhebber, het
grondgebied gedeeltelijk onder controle hebben, zodat zij in staat
zijn aanhoudende en samenhangende militaire operaties uit te voeren
en AP II toe te passen (art. 1, § 1). Deze voorwaarden bepalen het
materieel toepassingsgebied van AP II, maar geven niet aan wie als
strijder moet worden beschouwd. In art. 2 AP II wordt het personeel
toepassingsgebied aangeduid: allen die zijn getroffen door een
gewapend conflict zoals zonet omschreven. Uit de bepalingen van AP
II blijkt het te gaan om de personen die niet rechtstreeks
deelnemen (burgers) of niet meer deelnemen aan de vijandelijkheden
(zieken en gewonden, gevangengenomen soldaten of rebellen). De
geboden bescherming behelst meer dan gemeenschappelijk artikel 3,
maar gaat lang niet zover als de Geneefse Verdragen en AP I. Er is
slechts één artikel dat bescherming biedt aan personen die
rechtstreeks verwikkeld zijn in de strijd: art. 4, § 1, laatste zin
AP II verbiedt te bevelen dat niemand mag overleven.
8. Wat zijn de gevolgen van het onderscheid tussen
strijders en burgers?
Zoals hierboven al herhaaldelijk werd gesteld,
vereist het IHR dat er steeds een onderscheid tussen strijders en
burgers wordt gemaakt. De bescherming en de plichten van beide
categorieën verschillen dan ook sterk.
Volgens art. 43, § 2 AP I hebben strijders het
recht rechtstreeks aan de vijandelijkheden deel te nemen, wat in
praktijk betekent dat zij de vijand mogen aanvallen, verwonden en
eventueel ook doden. In tegenstelling tot onwettige strijders
kunnen zij hiervoor niet strafrechtelijk worden vervolgd. Uiteraard
worden zij meteen ook zelf een legitiem militair doelwit voor de
vijandelijke troepen. Wanneer een strijder in de handen van die
vijand valt, moet deze laatste hem overeenkomstig art. 44, § 1 AP I
de krijgsgevangenenstatus en dus zo de bescherming van het Derde
Verdrag van Genève toekennen. Volgens art. 7 GC III kan een
krijgsgevangene nooit afstand doen van de rechten die dit Verdrag
hem verleent. Wanneer bij gevangenneming het niet onmiddellijk
duidelijk is of het om een wettige of onwettige strijder gaat,
dient men er vanuit te gaan dat de gevangene het recht op
krijgsgevangenenstatus heeft, totdat zijn status door een bevoegde
rechterlijke instantie zal worden vastgesteld (art. 45, § 1 AP I).
Deze problematiek kwam onlangs uitgebreid in de media toen de V.S.
een aantal gevangengenomen Taliban- en Al Qaedastrijders naar
Guantanamo Bay in Cuba overbrachten. Zolang een bevoegd rechter (en
dus niét een minister of president) niet met zekerheid heeft
vastgesteld dat iemand een onwettige strijder is, moet hem de
bescherming van GC III worden verleend.
Het Eerste Protocol verplicht alle strijders
(geregelde en ongeregelde troepen) de regels van het IHR te
respecteren, maar voegt er aan toe dat een schending van deze
regels niét betekent dat die persoon zijn recht om strijder of om
krijgsgevangene te zijn, verliest (art. 44, § 2 AP I). Dit is dus
een nuttige verduidelijking ten opzichte van GC III dat aan sommige
categorieën respect voor IHR als voorwaarde voor strijdersstatus
oplegt. Dit alles betekent niet dat een strijder die zich schuldig
maakt aan schendingen van het IHR (bijvoorbeeld het bewust viseren
van burgers, het doden van vijandige soldaten die zich hebben
overgegeven of het gebruik van dum-dum kogels) onbestraft mag
blijven. Op elke verdragspartij bij de Verdragen van Genève rust de
verplichting schendingen tuchtrechtelijk en ernstige schendingen
strafrechtelijk te vervolgen. Ook de Staat die strijders van de
vijand krijgsgevangen heeft gemaakt, mag hen berechten, maar
uiteraard alleen voor schendingen van het oorlogsrecht en niet voor
deelname aan het conflict. Bovendien moeten alle waarborgen van GC
III worden gerespecteerd (artikelen 99 tot en met 108).
Zoals hierboven al vermeld, zijn spionnen (art.
46 AP I) en huurlingen (art. 47 AP I) onwettige strijders die
bijgevolg door de vijand voor hun activiteiten kunnen worden
berecht en die niet van de krijgsgevangenenstatus genieten. Zij
zijn echter niet van elke bescherming verstoken. Artikel 75 AP I
biedt minimumgaranties aan eenieder die geen bijzondere bescherming
geniet onder één van de vier Verdragen van Genève of AP I. Dit
artikel vormt een vangnet voor mensen zonder statuut en dat is een
belangrijke innovatie ten opzichte van de Verdragen van 1949!
De burgerbevolking daarentegen moet zoveel
mogelijk tegen oorlogsgeweld worden beschermd. Wie burger is, zal
genieten van de bescherming van het Vierde Verdrag en van deel IV
(burgerbevolking) van het Eerste Protocol. Burgers verliezen echter
deze bescherming gedurende de periode dat zij rechtstreeks zouden
deelnemen aan vijandelijkheden (art. 51, § 3 AP I). Wanneer
dergelijke 'banditti' door de vijand zouden worden gevangengenomen
en het blijkt dat hen noch de krijgsgevangenenstatus, noch een
specifieke bescherming onder GC IV moet worden gegeven, genieten
zij volgens art. 45, § 3 AP I toch van de minimale garanties van
art. 75 AP I.
9. Conclusie
Vele conflicten vandaag de dag zijn uitermate
complex. Vaak bevechten allerlei fracties elkaar, soms in de
context van een 'failed state', soms met buitenlandse steun die al
dan niet het conflict 'internationaliseert'. Te vaak raakt ook de
burgerbevolking bij het geweld betrokken. Het klassieke schema
waarbij nationale legers het tegen elkaar opnemen of
regeringstroepen en guerrilla weging elkaar bekampen, kan zelden
probleemloos worden toegepast. Hoe chaotischer het conflict, hoe
moeilijker het wordt te bepalen wie wanneer aan de voorwaarden om
strijder te zijn voldoet en wie als burger moet worden beschermd.
Spijtig genoeg laat ook de kennis van IHR in dergelijke conflicten
vaak te wensen over, wat nogmaals de noodzaak benadrukt van een
doeltreffende verspreiding van humanitaire recht van voldoende
internationale druk om het te respecteren.
Toch zijn de bestaande humanitairrechtelijke
regels nog steeds relevant om ook in hedendaagse conflicten het
cruciale onderscheid te blijven maken tussen strijders en burgers,
op voorwaarde weliswaar dat de krachtlijnen van deze regels ook
uitdrukkelijk voor niet-internationale conflicten zullen
gelden.